Odysseus

De reizen van Odysseus – Deel I – De reis naar huis

By 16 februari 2018 No Comments

1 – Bij de Kykonen – Ajax – Feyenoord

Het is eerder een zootje ongeregeld dan een fiere koning met zijn trotse manschappen, dat na de overwinning op Troje met de twaalf schepen de thuisreis aanvaardt. Kort nadat het verwoeste Troje achter de horizon is verdwenen, plunderen Odysseus en de zijnen het kustplaatsje Ismaros van de Kykonen. Ze slachten alle mannen af; met vrouwen en bezittingen doen ze wat ze willen. Ze moorden, roven en verkrachten en zetten het vervolgens op een zuipen. Alleen de priester Maron die in het woud van Apollo woont, wordt uit eerbied gespaard. Als dank schenkt Maron hun twaalf kruiken goddelijke, zoete onvermengde wijn, goud en andere kostbaarheden. Als Odysseus ziet dat de buit eerlijk verdeeld is onder zijn manschappen, wil hij er eigenlijk meteen vandoor, maar zij willen niet luisteren en slaan aan het eten en drinken.

Odysseus en zijn mannen moeten hun rooftocht bij de Kykonen duur betalen. Vluchtelingen hebben hun bondgenoten in het achterland gewaarschuwd en de feestvierders op het strand worden door hen overvallen. Na een lang gevecht weten zij op het nippertje te ontkomen, maar van elk van de twaalf schepen sneuvelt zes man.

2 – Bij de Lotophagen – de verslaving

Nadat Odysseus met zijn manschappen is weggevlucht bij de Kykonen, laat Zeus een enorme storm losbarsten boven de kleine vloot en gaan de zeilen aan flarden. De vloot wordt uit de koers gejaagd en pas na tien dagen stranden ze op de kust van de Lotophagen, het land van de Lotos-eters.

Odysseus stuurt eeen handjevol manschappen naar de vriendelijke bevolking die hen van de lotosvrucht laat eten. Zodra ze van de honingzoete lotosvrucht hebben gegeten, raken ze in een roes en willen niet meer terug naar huis. Odysseus moet hen met geweld meesleuren naar de schepen en vastbinden aan de roeibanken, terwijl ze zich jammerend verzetten. Daarna geeft hij opdracht snel weg te varen uit angst dat de rest van zijn manschappen zich anders ook aan de lotosvruchten vergrijpt.

3 – Bij de cycloop Polyphemos – de arrogantie

Met droefheid in het hart laten Odysseus en zijn manschappen het land van de Lotos-eters achter zich. Zij varen verder en onder leiding van de goden komt de vloot in het duister aan bij het strand van een rijk bebost eiland. De volgende ochtend verkennen Odysseus en zijn manschappen het eiland. Als ze wilde geiten zien, gaan ze meteen op jacht en komen met een rijke buit terug. Ze richten een feestmaal aan dat de hele dag duurt. Dan zien ze rook aan de overkant op het vasteland. Ook horen zij stemmen en het geblaat en gemekker van schapen en geiten.

De volgende dag vaart Odysseus met één schip naar het vasteland. Daar gaat hij met zijn twaalf beste manschappen de omgeving verkennen om uit te zoeken wie er wonen. Op een uitloper van de bergen, dichtbij zee, vinden ze een enorme grot, die de woning en stal van een reus blijkt te zijn. Planken langs de wand buigen door onder het gewicht van gigantische kazen. Ze maken een vuur en doen zich tegoed aan de kaas. De manschappen willen gelijk weer weg, maar Odysseus wil blijven wachten omdat hij nieuwsgierig is naar de bewoner van deze enorme grot.

Odysseus en zijn manschappen blijken terechtgekomen in het land der Cyclopen , de eenogige reuzenkinderen van Poseidon. De Cyclopen vertrouwen in alles wat zij doen geheel op de goden. Zij ploegen noch zaaien, maar oogsten wat de goden hun schenken. Ze hebben geen schepen of ambachten, geen volksvergadering of rechtspraak; zij kennen wet noch moraal. Zij wonen in gewelfde grotten hoog in de bergen zonder zich met elkaar te bemoeien.

Als de cycloop Polyphemos met zijn kudde thuiskomt, rolt hij een enorme steen voor de uitgang van de grot en zit Odysseus met zijn manschappen gevangen. De reus melkt zijn vee, ontsteekt een vuur en in het licht daarvan ontdekt hij zijn ongenode gasten. Met een beroep op de goden vertelt Odysseus waar ze vandaan komen en vraagt hem om gastvrijheid. Maar daarvan heeft de cycloop nog nooit gehoord en voor de goden is hij niet bang. In elke hand grijpt hij een man, slaat ze met de hoofden tegen de grond dood en eet ze met huid en haar op.

Van afgrijzen vervuld verzint Odysseus een list om te ontsnappen. Nadat de reus de volgende ochtend de grot weer heeft afgesloten en met zijn kudde is vertrokken, slijpt hij een punt aan een enorme knuppel van de reus, die hij in de grot verstopt. De cycloop komt ’s avonds thuis en vergrijpt zich opnieuw aan twee kameraden. Dan biedt Odysseus hem de kostbare wijn aan, die hij na de slachting der Kykonen van hun priester Maron heeft gekregen. De reus verzwelgt een hele kruik en vraagt om meer.

Als dank biedt hij Odysseus een gastgeschenk aan waarvan hij plezier zal hebben, maar dan moet hij eerst zijn naam noemen. De listige Odysseus zegt dat hij Niemand heet en de cycloop belooft Odysseus om Niemand als laatste op te eten. Dat is zijn geschenk. Vervolgens zakt de cycloop in een dronken roes.

De mannen drijven de puntige knots in het ene oog van Polyphemos, die het uitschreeuwt van pijn. Zijn medecyclopen die zijn toegesneld op zijn geschreeuw, druipen weer af als hij hun toeroept dat Niemand hem blind heeft gemaakt. De volgende morgen weten Odysseus en de overgebleven manschappen te ontsnappen door zich vast te binden onder de buiken van de schapen als de cycloop zijn kudde uit de grot laat gaan.

Eenmaal ontsnapt snellen zij naar hun schepen en varen weg. Als zij ver genoeg verwijderd zijn, kan Odysseus niet nalaten de cycloop uit te jouwen en te zeggen dat hij in werkelijkheid Odysseus is. Verbijsterd roept de reus dat een oude voorspelling dat hij ooit blind gemaakt zou worden door Odysseus is uitgekomen. Hij had alleen niet zo’n klein mannetje verwacht. De cycloop biedt zijn vriendschap aan en zegt Poseidon de aardschudder te vragen Odysseus veilig naar huis te brengen. ‘Ik ben zijn zoon en hij zal mijn oog genezen als hij dat wil.’ Maar Odysseus vertrouwt hem niet en roept dat hij hem nog liever zou doden. Hierop smijt Polyphemos een kolossaal rotsblok naar het schip en mist op een haar na. De cycloop smeekt zijn vader te beletten dat Odysseus ooit thuiskomt of er anders tenminste voor te zorgen dat hij pas na lange omzwervingen, alleen en op het schip van een ander zijn vaderland zal bereiken en daar niets dan ellende aan zal treffen.

Odysseus, die in de gauwigheid een deel van Polyphemos’ kudde heeft geroofd, zeilt terug naar het eiland waar de rest van zijn schepen en manschappen ongerust op hem wacht. De buit wordt uitgeladen en verdeeld en zoals gewoonlijk volgt er weer een feestmaal met een overvloed aan vlees en zoete wijn. De volgende dag wordt de reis door Odysseus voortgezet, opgelucht dat hij het er levend van af heeft gebracht, maar bedroefd vanwege het verlies van manschappen.

4 – Bij Aiolos – het onbegrepen niets

Na het verlaten van het land der Cyclopen landen de schepen van Odysseus vervolgens op het eiland van Aiolos, de god der winden die hun een volle maand gastvrijheid verleent. Bij het afscheid schenkt Aiolos aan Odysseus een zak van koeienhuid waarin hij de banen van de gierende winden heeft gevangen. Aiolos laat een gunstige westenwind opsteken, die Odysseus en zijn manschappen voorspoedig naar Ithaka zal brengen. De god drukt hem op het hart in geen geval de zak van koeienhuid open te maken.

Als na tien dagen varen de omtrekken van Ithaka in zicht zijn, dommelt Odysseus in en kunnen zijn manschappen hun nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Ze maken de zak open en de losgebarsten stormen blazen de vloot terug naar het eiland van Aiolos. Als ze weer bij hem aankloppen, stuurt hij hen verbolgen weg. Aiolos ziet in hun terugkomst een teken dat de goden tegen hem zijn en hij wil Odysseus daarom niet opnieuw helpen. Ze moeten nu maar op eigen kracht zien thuis te komen

5 – Bij de Laestrygonen – alleen het denken

Bij gebrek aan een gunstige wind roeien Odysseus en zijn manschappen zeven dagen voort en bereiken het land van de reusachtige Laestrygonen, waar het nooit nacht lijkt te zijn. Een man die geen slaap nodig heeft zou er als herder dubbel loon kunnen verdienen.

Maar de reuzen blijken kwaadaardig te zijn en onder leiding van hun koning gooien de Laestrygonen gigantische rotsblokken en verwoesten zo alle elf schepen die in de haven liggen. De bemanning wordt op gruwelijke wijze als vissen gespietst voor het avondmaal. Alleen Odysseus, die als enige van de hele vloot voorzichtig genoeg is geweest om buitengaats voor anker te gaan, weet met zijn schip en bemanning te ontkomen.

6 – Bij Circe – de betoverende verliefdheid

Neerslachtig varen Odysseus en zijn manschappen verder op het enige schip dat hun nog rest. Ze belanden zwaar gehavend op het eiland Aiaia, waar zij twee dagen en nachten van uitputting en verdriet blijven liggen zonder een uitweg te zien. Aiaia is het eiland van Circe, dochter van Helios, de zonnegod die de mensen het licht brengt.

Na twee dagen gaat Odysseus op onderzoek uit. Plotseling kruist een prachtig hert zijn pad. Hij doodt het dier met zijn lans en sleept het naar het schip waar zijn manschappen zijn. Na een uitbundige maaltijd komt er een eind aan hun neerslachtigheid en gaan zij het eiland verkennen. Als ze in de verte rook zien opstijgen, zijn ze bevreesd omdat dit levensteken hen zo dikwijls in de problemen heeft gebracht. Wijs geworden stuurt Odysseus dan maar de helft van zijn manschappen op de rook af, onder leiding van Eurylochos.

Ze komen bij het huis van Circe, waar de manschappen worden verwelkomd door vriendelijke wolven en leeuwen, die hun kwispelend tegemoet komen. De dieren zijn door de schoongelokte Circe betoverd met kruiden. De manschappen horen Circe in haar paleis zingen en gaan, behalve Eurylochos, op haar wonderschone gezang af. Circe verwelkomt hen met een heerlijke zoete drank gemengd met toverkruiden, die hun de herinnering aan hun vaderland ontneemt. Daarna verandert Circe hen met haar toverstaf in zwijnen, maar ze houden wel hun menselijk verstand.

Maar Eurylochos gaat ervandoor en durft Odysseus pas na veel gejammer te vertellen wat er is gebeurd. Odysseus gaat met geheven zwaard naar de plek des onheils, maar vlak bij het paleis stuit hij op de god Hermes met de gouden staf. De boodschapper der goden geeft hem een wonderkruid om de magie van Circe te weerstaan. Hermes raadt Odysseus aan Circe met de dood te bedreigen als zij hem met haar toverstaf wil aanraken. Zij zal Odysseus vervolgens uitnodigen het bed met haar te delen, maar Hermes waarschuwt hem de vriendschap met Circe pas te aanvaarden als zij zweert zijn manschappen weer mens te maken en geen ander onheil tegen hen te beramen.

Zo gaat Odysseus naar het paleis van Circe en wordt hij op dezelfde gastvrije manier onthaald. Maar als zij Odysseus met haar toverstokje wil betoveren, springt hij op en bedreigt haar met zijn zwaard. Verbijsterd omdat geen sterveling ooit haar betovering heeft weerstaan, beseft Circe de listige Odysseus voor zich te hebben, wiens komst haar voorspeld was door de goden. Terstond biedt ze hem haar lichaam en liefde aan. Odysseus eist dat zij eerst al zijn manschappen hun oorspronkelijke gedaante teruggeeft.

Als Circe de betovering van de manschappen heeft opgeheven, zien ze er zelfs jonger, schoner en groter uit dan voorheen. Odysseus haalt zijn andere manschappen op aan het strand en keert met hen terug naar het paleis van Circe. Zij verwent hen met overvloedige maaltijden en drank om hen al het lijden te doen vergeten en hen weer blijdschap in hun hart te geven.
Na een vol jaar zeggen de manschappen tegen Odysseus dat ze naar huis terug willen.

Odysseus vraagt Circe hen naar huis te laten gaan. Circe antwoordt direct dat hij niet tegen zijn zin in haar paleis moet blijven. Zij vertelt hem dat hij nog wel een tocht naar het Schimmenrijk, de woning van Hades, voor de boeg heeft alvorens echt naar huis te kunnen. Daar moet hij namelijk de schim van de ziener Teiresias oproepen, die hem moet onthullen hoe zijn terugkeer naar huis verder zal verlopen. Odysseus wordt door angst overmand en vraagt haar wie hem de weg zal wijzen. Circe antwoordt dat hij zich geen zorgen hoeft te maken omdat de noordenwind hem zal leiden.

Toch verliest Odysseus nog een van zijn manschappen, de niet zo slimme Elpenor. Hij was dronken op het dak van het paleis gaan slapen en als hij zich de ochtend van vertrek haastig bij de anderen wil voegen, valt hij beneveld van het dak.

Met zwaar gemoed vertrekken ze naar het Dodenrijk.

7 – Hades – het hoogste gezag

Odysseus en zijn manschappen varen over de wereldzeeën rond de aarde, totdat ze wouden van populieren en wilgen zien en een geweldige waterval horen waar twee grote rivieren zich in de onderwereld storten.

Daar offert Odysseus het bloed van twee dieren om de schimmen van de gestorvenen op te roepen. Ze verschijnen in groten getale, de geesten van jong en oud. Met zijn zwaard houdt Odysseus de bleke schijngestalten der doden weg van de offerkuil. De eerste schim die hem nadert is zijn trouwe dienaar Elpenor. Odysseus belooft hem een grafheuvel voor hem op te richten door op de terugweg weer het eiland Aiaia van Circe aan te doen. Zelfs zijn moeder moet hij met tranen in de ogen op afstand houden zolang hij Teiresias nog niet gesproken heeft. Als Teiresias, de blinde profeet uit Thebe, met een gouden staf in de hand verschijnt, laat Odysseus hem drinken van het warme bloed der offerdieren.

Teiresias vertelt Odysseus dat hij zich de toorn van Poseidon op de hals heeft gehaald, omdat hij zijn zoon de cycloop Polyphemos van het licht in zijn ogen heeft beroofd. Desondanks kan Odysseus behouden thuiskomen wel met zijn manschappen als hij maar de runderen van Helios op het eiland Thrinakia ongemoeid laat. Kunnen de manschappen zich echter niet bedwingen, dan zal Odysseus alleen thuiskomen op het schip van een ander en zal hij in zijn huis vele mannen treffen die zijn vrouw het hof maken. Odysseus zal hen moeten doden en dan op weg gaan met een roeispaan over de schouder, totdat hij een land bereikt waar men de zee niet kent noch zout gebruikt. Daar moet Odysseus de roeispaan rechtop in de grond steken en een offer aan Poseidon brengen. Bij zijn terugkomst in eigen land zal hij de goden moeten eren. Daarna wacht hem op hoge leeftijd een zachte dood uit zee. Na deze profetische woorden van Teiresias daalt zijn schim weer af in het rijk van Hades.

Nu pas laat Odysseus zijn moeder Antikleia van het bloed drinken. Zij is gestorven omdat zij niet zonder Odysseus kon leven. Hij ontmoet ook vele bekende medestrijders uit de Trojaanse oorlog, waaronder Achilles die hem vertelt dat hij liever levend en wel als dagloner bij een arme boer zou werken dan hier de geëerde, maar gestorven held uit te hangen.

Ook ontmoet hij Agamemnon, de opperbevelhebber van de Griekse strijdkrachten die hem laat weten dat hij weliswaar kort na de val van Troje thuis is gekomen, maar daar lafhartig werd vermoord door Aigisthos, de vrijer van zijn vrouw Klytaimnestra. Tot slot spreekt Odysseus met een reeks vroegere liefjes van oppergod Zeus.

Odysseus en zijn manschappen verlaten het schimmenrijk en keren terug naar het eiland van Circe. Hier richten zij een grafheuvel op voor Elpenor. Vervolgens vertelt Odysseus aan Circe over zijn ervaringen in het dodenrijk en geeft zij hem uitgebreide aanwijzingen over zijn terugreis. Ze vertelt hem hoe hij de Sirenen kan passeren en dat hem daarna twee wegen openstaan. Bovendien waarschuwt ook zij Odysseus om de runderen van Helios ongemoeid te laten.

8 – De Sirenen – het eeuwige waarom

De wind drijft Odysseus en zijn manschappen binnen de kortste keren naar het eiland van de Sirenen, die met hun betoverende gezang alle reizigers de dood in jagen. Want wie in onwetendheid nadert en hun stemmen hoort, keert nooit meer terug naar huis. Rond de Sirenen liggen botten en schedels hoog opgestapeld weg te rotten. Dicht bij het eiland valt de wind weg en wordt de zee spiegelglad. Beklemd roeien de manschappen naar dit oord van dood en verderf.

Odysseus kneedt proppen van was en stopt de oren van zijn manschappen dicht. Hijzelf laat zich op advies van Circe met dubbele touwen aan de mast binden. De Sirenen krijgen hen in het oog en heffen hun verleidelijke gezang aan. Zij roepen Odysseus op om met zijn schip naar het eiland te komen. Zij beloven hem onvoorstelbaar veel te leren, omdat zij alles weten wat er op aarde gebeurt. Golven van de meest betoverende melodieën overspoelen Odysseus en hij wenkt zijn manschappen om hem los te maken. Bang geworden binden zij hem nog steviger vast. Ze roeien snel langs het eiland. Pas als het uit het zicht is verdwenen, maken ze zijn touwen los.

9 – Bij Scylla en Charybdis – de weg van het hart

Na de verleidelijke, maar dodelijke Sirenen arriveert Odysseus met zijn manschappen op de plek waarvan Circe heeft gezegd dat hij twee kanten op kan: langs de Alles-Stukslaande-Rotsen, of door de nauwe zeestraat waar de tweelingmonsters Scylla en Charybdis zijn. Odysseus vaart de zeestraat in en ziet een onmetelijk hoge berg, waarvan de top in wolken gehuld is. De spiegelgladde rots is niet te beklimmen. Ongeveer halverwege zit een spelonk. Daar woont het blaffende monster Scylla. Het heeft dunne, onderontwikkelde poten, een kolossaal lijf dat grotendeels in de grot blijft, maar zes eindeloos lange halzen met dodelijke koppen die voortdurend dieren en mensen uit zee plukken. Geen schip komt er ooit ongehavend langs en altijd gaan de zes monsterkoppen er elk met een lid van de bemanning vandoor.
Aan de overkant van de zeestraat is een andere klip die niet zo hoog is. Er groeit een vijgenboom met een dicht bladerdak en daaronder een brede opening waardoor het monster Charybdis drie maal daags het zeewater opslokt en weer uitspuwt. Daar ontkomt helemaal niemand aan de ondergang.

Odysseus heeft Circe nog gevraagd of hij niet de wapens tegen Scylla kan opnemen, maar dat verbood ze hem op hoge toon, want dan zou het monster misschien de kans krijgen twee keer aan te vallen. Odysseus durft zijn manschappen niet te vertellen wat hun te wachten staat. Op het laatste moment krijgt de angst de overhand en trekt Odysseus toch zijn wapenrusting aan. Op de voorplecht van het schip tuurt hij naar de steile rots waar Scylla zich verschuilt.

Terwijl de manschappen echter met afgrijzen naar het monster Charybdis aan de overkant kijken, komt het veelkoppige monster Scylla opeens tevoorschijn en rukt zes van hen uit het schip. Ze worden gillend meegesleurd en verslonden.

10 – De runderen van Helios – de waan van tijd

Na het jammerlijke schouwspel van de door Scylla verslonden manschappen komt Odysseus met zijn schip aan bij het prachtige eiland Thrinakia, waar de runderen van de zonnegod Helios grazen. Odysseus wil het eiland liever mijden, indachtig de waarschuwingen van zowel Teiresias als Circe. Immers alleen wanneer de zeven goddelijke kudden van vijftig runderen ongemoeid worden gelaten, kan hij met zijn manschappen thuiskomen. Maar de manschappen willen toch aan land om bij te komen van alle rampspoed. Ze zijn uitgeput en treuren om hun omgekomen makkers. Zij zweren geen rund aan te raken en krijgen Odysseus zover tenminste één nacht op het eiland door te brengen. Nog voor het aanbreken van de volgende dag steekt er echter een ongunstige wind op, die een maand lang zal aanhouden. Zij zijn met hun schip aan het eiland gekluisterd. De etensvoorraden raken snel op en de honger kan maar ten dele worden gestild met vis en gevogelte.

Odysseus is ten einde raad en zoekt een stille plek op om tot de goden te bidden. Misschien kan één van hen hem op weg naar huis helpen maar de goden doen hem in een zoete slaap verzinken.

Zijn manschappen houden het intussen niet langer uit en worden het er samen over eens dat ze liever het risico lopen om de toorn van de goden over zich af te roepen en straks wellicht op zee in één klap aan hun eind komen, dan ter plaatse een trage, ellendige hongerdood te moeten sterven. Tegelijkertijd proberen zij de goden gunstig te stemmen door hun jonge eikenbladeren te offeren en hun te beloven dat zij, als zij ooit thuiskomen, een tempel voor de god Helios op zullen richten.

Na het gebed tot de goden stormen de manschappen op de mooiste runderen af om een feestmaal van ongekende omvang aan te richten. Het vlees wordt aan het spit geregen en boven grote vuren geroosterd. Odysseus is intussen wakker geworden en spoedt zich naar het strand.

Scheldend staat hij tussen zijn mannen, maar het onheil is niet meer af te wenden. De runderen zijn dood. De goden tonen de manschappen direct wonderbaarlijke tekenen. De huiden van de geslachte koeien kruipen over de grond en het vlees aan het spit loeit alsof de dieren nog leven.

Helios dreigt Zeus dat hij onderduikt in de Hades om alleen nog voor de doden te schijnen, als de oppergod geen wraak neemt op de manschappen van Odysseus,. Zeus belooft hem dat zij hun welverdiende straf niet zullen ontlopen. Zes dagen eten de manschappen van het vee. Dan voegt Zeus de zevende dag toe en gaat de wind eindelijk liggen. Zij kunnen het eiland weer verlaten, de rampspoed tegemoet die Zeus over hen zal afroepen.

Op de zevende dag gaan zij scheep, maar het eiland van Helios is nog niet uit het zicht verdwenen of er breekt een wilde storm los. Zeus treft het schip met een bliksemschicht. Allen komen om en zo ontneemt Zeus hen de thuiskomst. Alleen Odysseus blijft gespaard. Hij grijpt de afgerukte mast vast en bindt die aan de kielbalk en laat zich daarop gezeten door de storm meesleuren.

11 – Terug bij Charybdis – de weg van het hoofd

Mast en kiel worden door de razende golven teruggedreven naar Scylla en Charybdis. Wanneer Charybdis het zoute water met mast en kiel opslokt, weet Odysseus zich op het nippertje vast te grijpen aan de grote vijgenboom voordat hij de opening in dreigt te schieten.

Urenlang blijft hij hangen zonder dat zijn voeten steun vinden. Uit die benarde positie kan hij zich pas bevrijden als Charybdis het zoute water met de balk weer uitspuugt. Hij laat zich vallen, grijpt de balk en drijft weg zonder door Scylla te worden opgemerkt.

Negen dagen later spoelt Odysseus aan op het eiland Ogygia.

12 – Op het eiland van Calypso – het gekende

Geen eiland ligt zo ver van de bewoonde wereld als het bosrijke Ogygia, waar Odysseus als drenkeling aanspoelt. Zelfs de goden komen er niet graag. Daar woont de schone nimf Calypso. Ze is eeuwig jong en vrolijk en altijd ligt er een lied op haar lippen. Ook de natuur van het eiland is weelderig en mooi. Zij neemt Odysseus liefderijk op en belooft hem onsterfelijkheid als hij voorgoed bij haar blijft. Met haar zoet vleiende woorden tracht zij hem alles te doen vergeten: zijn vaderland Ithaka en zijn verlangen naar zijn vrouw Penelope.

Zeven jaar gaan er voorbij op Ogygia en Calypso behaagt Odysseus allang niet meer. Lijdzaam brengt hij zijn dagen op de kust van het eiland door, starend over zee en verlangend naar huis.

De goden krijgen medelijden met Odysseus. Wanneer Poseidon op een goede dag afwezig is, bepleit Athene zijn verlossing uit de gevangenschap bij Calypso. Haar vader Zeus herinnert haar eraan dat zijzelf het plan heeft beraamd Odysseus naar huis te laten teugkeren om weer heer en meester te worden. De toorn van Poseidon lijkt dat te verhinderen uit wraak omdat Odysseus zijn zoon de cycloop heeft blind gemaakt. Zeus besluit dat de zwaar beproefde Odysseus toch kan terugkeren, omdat Poseidon niet als enige, tegen de wil van alle goden in, kan volharden in zijn rancune.

Hierop stuurt Zeus zijn boodschapper Hermes naar Calypso om haar te bevelen de arme Odysseus te laten gaan. De gevleugelde Hermes vliegt met tegenzin over de grote zoutplas, waar geen mensen zijn die aan de goden offeren.

Calypso is kwaad over de boodschap van Zeus, want zij denkt dat de goden het haar misgunnen om met een sterveling te slapen. Ze noemt Hermes de namen van stervelingen die gedood werden door de wrede, jaloerse machtswellusteling Zeus, omdat zij een verbintenis met goden hadden. Calypso zegt Hermes dat het Zeus zelf was die het schip van Odysseus heeft laten zinken en hem op haar eiland heeft laten aanspoelen.

Uiteindelijk zwicht ze voor de dreiging van Zeus, die goden noch stervelingen toestaat tegen zijn wil iets te doen of te laten. Calypso belooft Odysseus te laten gaan, maar zij kan hem geen schip geven om naar huis te gaan. Ze zegt tegen de held dat ze bereid is hem te laten gaan en geeft hem gereedschap en advies om een vlot te maken voor zijn thuisreis. Odysseus gelooft haar aanvankelijk niet en vraagt zich af wat erachter steekt. Calypso leest de argwaan in zijn ogen en stelt hem gerust dat ze niets in haar schild voert. Bedroefd vraagt ze of hij direct weg wil. Wist hij immers wat hem nog allemaal aan ellende te wachten stond, dan zou hij vast blijven. De nimf begrijpt niet dat hij terug wil naar zijn vrouw, want Calypso is toch veel mooier? Odysseus geeft in alle eerlijkheid toe, dat Penelope in schoonheid niet met haar te vergelijken is, maar dat hij toch naar huis wil ondanks de ellende die hem nog te wachten staat. Vijf dagen later vertrekt Odysseus op een zelfgemaakt vlot.

13 – Ino’s hoofddoek – de overgave

Achttien dagen nadat Odysseus de kust van Ogygia achter zich heeft zien verdwijnen, ontdekt de rancuneuze Poseidon hem als het land der Phaeaken al in zicht is. Poseidon veroorzaakt weer een storm waardoor het vlot zijn zeil en roer verliest, en opnieuw is Odysseus stuurloos aan de elementen overgeleverd. Zonder nog iets te kunnen uitrichten, laat hij zich voortdrijven op de woeste golven.

Odysseus denkt een jammerlijke dood te zullen sterven. Vlak voor hij ten onder dreigt te gaan, duikt naast hem uit zee de waternimf Ino Leukothea op, beroemd om haar mooie enkels. Ino zegt hem dat Poseidon hem niet kan doden, hoe graag hij dat ook zou willen. Vervolgens draagt ze hem op vlug haar hoofddoek – een magische sluier die de macht heeft vrees voor onheil of dood weg te nemen – om zijn borst te binden en naakt van het vlot in het water te springen. Zwemmend moet hij de kust der Phaeaken bereiken waar redding hem wacht, maar hij moet niet vergeten haar hoofddoek met afgewend gezicht aan de zee terug te geven.

Odysseus raakt in tweestrijd. Hij vertrouwt haar maar half en blijft zich aan zijn zwaar beschadigde vlot vastklampen. Maar Poseidon vernietigt het laatste restje vlot. Op het nippertje kan Odysseus een balk vastgrijpen. Hij trekt zijn kleren uit, bindt de doek om zijn borst, duikt in het kolkende water en zwemt in de richting van de kust.

Athene brengt de storm tot bedaren en laat een gunstige wind opsteken. Nog twee volle dagen en nachten drijft Odysseus in het water alvorens hij de kust nadert. Nergens is een baai of inham te bekennen en hij ziet de golven te pletter slaan op scherpe rotsen. Hij durft niet ver buiten de klippen langs de kust te zwemmen uit angst weer naar open zee terug te zullen drijven.

Plotseling tilt een golf hem op en draagt hem naar de scherpe rotsen, waar de dood hem wacht. Op het nippertje kan Odysseus zich aan een puntige rots vastklampen voordat hij door de terugkerende golf weer naar open zee wordt gesleurd. De godin Athene geeft hem helderheid van geest om door te zwemmen op zoek naar een plek om aan land te gaan. Dan ziet hij een riviermond en roept de god van de stroom aan. Direct wordt het water rustig en kan hij naar de kust zwemmen. Als hij weer een beetje op adem is, werpt hij met afgewend hoofd de reddende hoofddoek van Ino in de golven. Geheel naakt kust hij de aarde en zoekt, kwetsbaar als hij is, dekking in het struikgewas onder een berg bladeren.

14 – Nausikaä – het lichaam voorbij

Terwijl Odysseus door uitputting overmand onder een dek van bladeren ligt te slapen, spoedt de godin Pallas Athene zich naar het land en de stad der Phaeaken. Zij bewonen het eiland Scheria waar Odysseus is gestrand. De Phaeaken zijn directe afstammelingen van Poseidon via zijn zoon Nausithoös, de vader van Alkinoös. Zij wonen daar sinds ze uit het Bovenland (Hypereia) zijn gevlucht voor de Cyclopen die hun het leven zuur maakten.

Nausikaä is de dochter van koning Alkinoös en zijn vrouw Arete. Alkinoös is beroemd om zijn rechtvaardigheid. Hun eiland Scheria is een waar sprookjesland, onmetelijk rijk en gezegend met alles wat de mens maar kan verlangen.

Vermomd als de liefste vriendin van de prinsens geeft Pallas Athene in een droom de beeldschone Nausikaä opdracht om haar kleding en die van het koninklijke gezin te gaan wassen. Haar huwelijk zal namelijk niet lang meer op zich laten wachten en dan moet ze, net als alle bruiloftsgasten, schoon gekleed gaan. Dat geeft haar een goede naam bij het volk en haar vader en moeder zullen trots zijn op hun dochter. De volgende ochtend vraagt Nausikaä haar vader beschroomd de wagen in te laten spannen om de was naar de rivier te brengen, zonder iets over haar huwbare leeftijd te zeggen.

Haar vader doorziet haar plotselinge ijver, maar laat niets blijken en stemt in met haar verzoek. Haar moeder geeft haar etenswaren en kostbare olijfolie in een gouden flacon mee.

Bekwaam stuurt Nausikaä de wagen met de muilezels door de stad terwijl haar dienaressen haar te voet volgen. Bij de wasplaats aan het strand doen ze eerst de was, daarna eten en drinken zij en spelen met de bal. Door ingrijpen van Pallas Athene gooit Nausikaä mis en belandt de bal in het water. Het gejoel van de meisjes wekt Odysseus. Hij bedekt zijn naaktheid met een tak met bladeren en komt tevoorschijn, besmeurd en verschrikkelijk om aan te zien. De dienaressen vluchten , alleen Nausikaä blijft staan dankzij de moed die Athene haar geeft.

Odysseus is getroffen door haar uitzonderlijke schoonheid, die hij met verbazing en bewondering beziet. Die schoonheidsbeleving heeft hij één keer eerder in zijn leven gehad, toen hij een jonge palmboom bij het altaar van Apollo uit de aarde zag ontspruiten. Beschroomd blijft hij op gepaste afstand staan. Hij smeekt Nausikaä met de blanke armen om medelijden met hem te hebben en vraagt haar een doek die hij kan omslaan en ook om hem de weg naar de stad te wijzen. Nausikaä draagt haar dienaressen op hem te baden en te zalven, maar Odysseus schaamt zich en wil liever zichzelf wassen en kleden. Athene verleent hem een bekoorlijke gestalte en als hij zich weer vertoont, is Nausikaä getroffen door zijn verschijning en wenst ze zich hem heimelijk tot echtgenoot. De prinses legt Odysseus uit hoe hij de stad kan vinden. Om praatjes te voorkomen, vraagt zij hem haar niet direct te volgen, maar te wachten totdat zij al thuis is. Ook vertelt zij hem hoe hij moet handelen om zijn terugkeer naar huis mogelijk te maken. Hij moet naar het paleis van haar vader gaan en daar eerst haar moeder begroeten door zijn armen om haar knieën te slaan. Als Nausikaä is vertrokken, smeekt Odysseus Athene om hem te helpen opdat de Phaeaken hem gastvrij zullen ontvangen.

15 – In het paleis van Alkinoös – de illusie van deugd en rechtvaardigheid

Athene verhoort zijn gebed en hult Odysseus in een dichte nevel, zodat hij ongezien de stad bereikt. In de gedaante van een jong meisje wijst Athene hem de weg en draagt hem op niemand aan te kijken en niets te vragen, omdat de zeevarende Phaeaken niet van vreemdelingen houden.
Odysseus kijkt met grote ogen naar de stad met haar prachtige havens en de goed gebouwde schepen. Mijmerend bewondert hij het paleis met zijn bronzen muren, zilveren deurposten en gouden deuren. Voor de poort staan gouden en zilveren honden op wacht. De ontvangstzalen zijn al even kostbaar ingericht en behangen met kunstig tapijtwerk, gemaakt door vrouwen, beroemd om hun weefkunst.

Overal staan gouden standbeelden met fakkels die de nachtelijke feesten overvloedig verlichten. Achter het paleis zijn boom- en wijngaarden en wordt een groentetuin besproeid door het water van een heldere bron. Een tweede bron borrelt op de binnenplaats van het paleis, waar de inwoners van de stad hun kruiken vullen. Onder het rechtschapen bestuur van koning Alkinoös en koningin Arete heersen vrede en harmonie.
Als de vermomde Athene en Odysseus samen bij het paleis aankomen, zegt de godin dat hij alleen een kans heeft om naar huis gebracht te worden als Arete hem haar gunst schenkt. Hierop laat Athene hem alleen. Odysseus blijft een tijdje staan om alle pracht en praal in zich op te nemen en stapt vervolgens vastberaden over de bronzen drempel van het paleis.

Nog steeds onzichtbaar loopt hij direct op koningin Arete af en werpt zich aan haar voeten. Wanneer hij haar knieën omhelst, wijkt de nevel van hem en alle aanwezige vorsten en raadslieden der Phaeaken verstommen als zij de vreemdeling ineens uit het niets zien opduiken.

Odysseus smeekt koningin Arete om hem naar huis te laten brengen. De Phaeaken bieden hem een ereplaats, wijn en brood aan en zeggen zijn verzoek in te zullen willigen. De Phaeaken vermoeden met een god te maken te hebben, ondanks het feit dat goden altijd openlijk aan hen verschijnen. Odysseus verzekert hun dat hij geen god, maar een sterveling is en dat hij zich tot de ongelukkigste mensen op aarde rekent. Hij zou hun van al zijn ellende kunnen vertellen maar zijn honger staat dat in de weg. Want niets is zo onbeschaamd als die vervloekte maag, die altijd maar weer gevuld wil worden. Ook kan Odysseus het niet nalaten te herhalen dat hij naar huis wil en alle aanwezigen verzekeren hem dat zij daarvoor zullen zorgen.

Koningin Arete heeft direct zijn kleding herkend, die zij zelf met haar dienaressen heeft geweven. Zij richt zich tot Odysseus en vraagt hem wie hij is en hoe hij aan die prachtige kleren is gekomen.

Odysseus verzwijgt zijn naam, maar vertelt wel over zijn verblijf en gevangenschap bij Calypso en hoe hij na zeven jaar op een vlot is vertrokken en als drenkeling op het eiland der Phaeaken is aangespoeld. Ook vertelt hij over zijn ontmoeting met Nausikaä, van wie hij die mooie kleding kreeg.
Koning Alkinoös antwoordt dat zijn dochter tekortgeschoten is door Odysseus niet zelf naar het paleis te brengen. Maar de held verdedigt haar en zegt dat hij zelf haar uitnodiging heeft afgeslagen, uit vrees dat hij de koning zo voor het hoofd zou stoten.

Alkinoös antwoordt dat het niet in zijn aard ligt om zonder reden boos te worden, want hij heeft kalmte hoog in het vaandel. Vervolgens bekent Alkinoös, dat hij graag een man als Odysseus als schoonzoon zou wensen, maar alleen als de held uit vrije wil zou blijven. Immers, de Phaeaken zijn zich ervan bewust dat Zeus hen verbiedt iemand tegen zijn wil bij zich te houden. Bovendien verzekert Alkinoös hem dat de Phaeaken hem met hun snelvarende schepen thuis zullen brengen, zodra Odysseus dat verkiest. Dat verheugt Odysseus en hij bidt tot Zeus dat Alkinoös woord houdt en hij zijn vaderland zal terugzien.

16 – De spelen bij de Phaeaken – de valkuil van de trots

Vermomd als heraut van de koning roept Athene de volgende dag alle leiders en raadslieden der Phaeaken op om over de terugreis van Odysseus te vergaderen. Odysseus heeft zij omgetoverd in een bekoorlijke, sterke man zodat hij bemind wordt en met ontzag bejegend door alle Phaeaken. Die besluiten voor zijn terugreis een schip in zee te trekken en het te bemannen met de beste roeiers van het land.

Vervolgens wordt er een feest voor Odysseus gehouden. De goddelijke zanger Demodokos,bezingt een twist tussen Odysseus en Achilles, de inmiddels legendarische helden van de Trojaanse oorlog. Het lied ontroert Odysseus, maar hij weet dat voor de aanwezigen te verbergen.
Alleen Alkinoös, die naast hem zit, ziet zijn ontroering en stelt voor om naar de sportwedstrijden te gaan, waarvoor het volk al te hoop is gelopen. Prins Laodamas daagt Odysseus uit om aan de wedstrijden mee te doen, maar die weigert aanvankelijk omdat zijn hoofd er niet naar staat – vol als hij is van zijn ellende en zijn verlangen naar huis te gaan. Maar wanneer zijn trots wordt gekrenkt door een smalende opmerking van worstelkampioen Euryalos, laat Odysseus zich verleiden om toch mee te doen. Hij zal hen wel even laten zien wat voor een atleet hij is.

Odysseus overtreft met zijn discusworp alle tegenstanders. Ook kan hij het niet nalaten op te scheppen over zijn vaardigheid in het boogschieten en speerwerpen. Alleen met hardlopen vreest hij verslagen te worden, verzwakt als hij is door zijn avonturen. Koning Alkinoös toont begrip voor de gekrenkte Odysseus en begrijpt dat hij wil laten zien waarin hij uitblinkt. Van zijn kant vertelt hij Odysseus waarin de Phaeaken uitzonderlijk bedreven zijn: hardlopen, zeevaart, dans en gezang.

Om hun bedrevenheid te tonen, zingt Demodokos een lied, terwijl enkele jonge Phaeaken om de zanger heen dansen. Odysseus kijkt gefascineerd toe. Het lied gaat over het overspel tussen de liefdesgodin Aphrodite en Ares, de oorlogsgod. De bedrogen echtgenoot Hephaistos vangt hen door een list in een web en roept de goden bijeen om hun het schandelijke schouwspel te tonen. De goden vermaken zich kostelijk bij het zien van het overspelige stel. Alleen Poseidon kan er niet om lachen. Hij smeekt Hephaistos om Ares vrij te laten. Hephaistos stemt ermee in, mits Poseidon borg staat voor het geval Ares zijn boete niet betaalt. Zowel de Phaeaken als Odysseus genieten opgetogen van het verhaal.

Om een ander staaltje van hun danskunsten te tonen, laat Alkinoös de dans met de purperen bal uitvoeren. Odysseus is verrukt door het kunstige spektakel en complimenteert Alkinoös dat zijn dansers de besten zijn. Alkinoös is gevleid en stelt voor Odysseus gastgeschenken te geven.
Odysseus wordt gebaad en gezalfd. Gehuld in een mooie mantel komt hij Nausikaä tegen, die hem bewonderend aankijkt. Ze neemt afscheid en spreekt de wens uit dat hij in zijn vaderland nog eens aan haar zal denken. Heeft hij immers zijn leven niet aan haar te danken? Odysseus belooft na thuiskomst haar uit dank als een godin te vereren.

Na het feestmaal vraagt Odysseus aan Demodokos of hij over het paard van Troje wil zingen. Bij het aanhoren van het lied begint Odysseus bitter te wenen. Alkinoös laat de zanger zijn lied staken en vraagt Odysseus om zijn naam niet langer geheim te houden en zijn vaderland bekend te maken, zodat zijn schepen hem daarheen kunnen brengen. Want eenmaal bekend met de bestemming bepalen de snelvarende schepen der Phaeaken vanzelf de juiste koers; stuurlui of roer hebben zij niet nodig. Nu kan de held er niet meer onderuit en antwoordt dat hij Odysseus is, zoon van Laërtes en beroemd om zijn listen. Alkinoös vraagt Odysseus zijn lotgevallen te vertellen. Tot diep in de nacht verhaalt hij van zijn avonturen. Koningin Arete onderbreekt hem om de Phaeaken hun oordeel over deze evenwichtige man te vragen. De Phaeaken zijn het erover eens dat het een eer is om Odysseus in hun midden te hebben en besluiten om hem nog meer geschenken mee naar huis te geven. Odysseus betuigt zijn dankbaarheid, want niets is beter dan met volle handen in zijn vaderland terug te keren.
Hij vervolgt zijn relaas en pas nadat hij alles verteld heeft, gaan zij allen slapen.

Nog voor het schip de thuishaven der Phaeaken bereikt, krijgt Poseidon het in de gaten en wil hij de Phaeaken straffen. Zijn eigen volk is tegen zijn wil ingegaan. Zij hebben hem, hun god Poseidon, de kans ontnomen om Odysseus ook op het laatste deel van zijn thuisreis met rampspoed te treffen, nu hij slapend en beladen met geschenken Ithaka reeds heeft bereikt.

Poseidon wil hun stad door een bergketen voor altijd van de zee scheiden, zodat zij nooit meer mensen een geleide naar huis kunnen geven en hij wil het schip vernietigen. Maar Zeus vindt dat te ver gaan. In het zicht van de haven verandert Poseidon het schip dan maar in een rots.
Dan herinnert Alkinoös zich een oud orakel dat hem deze rampspoed ooit heeft voorspeld. Hij besluit mensen voortaan niet meer te helpen en met de hulpvaardigheid der Phaeaken is het voor altijd gedaan.